In 1975 overleed een weduwe, moeder van negen kinderen, oma en inmiddels overgrootmoeder en over-overgrootmoeder. De nalatenschap bevat een aantal verhuurde panden en de kinderen, erfgenamen, ruziën hierover in verschillende rechtszaken. De in 1977 door de rechtbank aangewezen notaris mr. Meijer, die de scheiding en deling moest proberen te bereiken, constateerde in 1981 dat er ƒ 132.528,06 aan huurpenningen was ontvangen vanaf 1975 en dat dit saldo was verdeeld c.q. verrekend (één van de kinderen had een huurschuld bij moeder). De opbrengst van de in 1985 verkochte panden bevindt zich sinds dat jaar in depot onder een andere notaris. De kinderen en inmiddels klein- en achterkleinkinderen, ruziën daarna echter verder over de verdeling en inmiddels ook over de kosten van de onderlinge procedures en de ingeschakelde notarissen. Op 28 oktober 2020, 45 jaar na overlijden van moeder c.q. over-overgrootmoeder, stelt de rechtbank de verdeling vast. Alle hoofdrolspelers uit 1975 zijn inmiddels overleden, de procedure gaat tussen de kleinkinderen en achterkleinkinderen, maar de rechtbank grijpt terug op de notities van de notaris in 1981. Op een aantal onderdelen (de saldi van de spaarbankboekjes) weet niemand meer wat er daadwerkelijk met het geld gebeurd is en aan wie het ten goede is gekomen. Ook over de in 2020 gevorderde verdeling van “diverse meubilaire goederen ter waarde van ƒ 2.500,00” kan niet meer worden beslist. Niemand weet meer precies wie ooit wat in bezit heeft genomen. Ook het meubilair wordt niet in de verdeling betrokken. Bij vonnis van 28 oktober 2020 stelt de rechtbank de verdeling vast, in lijn met hetgeen de notaris veertig jaar eerder had genoteerd en aanbevolen. Veertig jaar lang is er geruzied en aan het eind wist niemand meer wat er eigenlijk aan de hand was.
Belangrijke termijnen bij verdeling erfenis
Als een nalatenschap niet snel en soepel wordt afgewikkeld – waarbij 45 jaar wel uitzonderlijk is – gaan verjarings- en vervaltermijnen een rol spelen. Zo moet bijvoorbeeld de onterfde echtgenoot binnen zes maanden na overlijden aanspraak maken op het wettelijke recht van vruchtgebruik van de woning en inboedel. En de onterfde echtgenoot die niet in zijn/haar eigen levensonderhoud kan voorzien moet binnen een jaar na overlijden aanspraak maken op het wettelijke recht van vruchtgebruik van (de andere onderdelen van) de nalatenschap. En een onterfd kind moet binnen vijf jaar na overlijden aanspraak maken op de legitieme portie. Ook verder zijn er belangrijke termijnen, bijvoorbeeld om aanspraak te maken op een beloning voor “in de huishouding van de erflater” verrichte arbeid. En in alle gevallen moet rekening gehouden worden met de algemene verjaringstermijn van twintig jaar, die begint vanaf het tijdstip van opeisbaarheid. Bij al deze termijnen speelt ook nog eens de vraag of een lopende termijn gestuit kan worden (waarna men opnieuw begint te tellen). Men doet er goed aan niet al te lang te wachten met het bekendmaken van een vordering. En nog beter: als er eenmaal ruzie is heeft het alleen al uit een oogpunt van kosten/baten zin om niet het volle pond te claimen maar te streven naar een redelijke oplossing. Anders dreigt het gevaar dat men op den duur niet meer weet waarover men aan het strijden was terwijl de kosten blijven oplopen!